‘Van mijn jonckheydt hebbe ick gheweten vele menschen ghedoodt te zijn, so om misdaden als om religie, noyt hoorde ick d’overheydt om het dooden van moorders, doodtslaghers, stretschenders etc. misprijsen, maer prijsen. Want het volck verstont dat recht tot heur bescherming ende tot ontzigh vande quaden te wesen. Maer noyt hoorde ick vroom mensche d’overheyt om yemant om’t gheloof gedoot te hebben prijsen maer hatelijck misprijsen, want zy hieldent onrecht: maer datmen den dolenden hoorde te onderwijsen, nadient goede luyden waren en niemant schadelijck’, Wercken 2, 776 (Proces van’t ketterdoden, 1590)